De principes van boog, gewelf en kruis
De oude Grieken hebben veel nagelaten aan het Romeinse Rijk, waaronder hun pantheon van goden en mythologische verhalen. In de architectuur werden de Griekse ‘Ordes’ door de Romeinen overgenomen als basis voor hun tempels en staatsgebouwen. Kolommen, frontons en kroonlijsten die kenmerkend waren voor de klassieke ordes, werden overal in het Romeinse Rijk toegepast.
Echter was er één belangrijke architectonische vernieuwing die de Romeinen voor zichzelf ontwikkelden, namelijk de boog. Van het Pantheon tot de grote arena van het Colosseum, en van de Basiliek van Maxentius tot de Thermae van Caracalla – nu beide ruïnes in de stad Rome – werd de boog de fundamentele structuureenheid voor Romeinse architecten.
Vanuit de boog kunnen gebouwen worden uitgebreid tot tunnels, koepels en arcades. De boog werd een belangrijk onderdeel van de Romeinse architectuur, en samen met het gebruik van sterk beton stelden zij de Romeinen in staat massieve bouwwerken te bouwen, van aquaducten en triomfbogen tot koepeltempels.
De boog is een eenvoudige manier om een groot gebied met kleinere stenen te overspannen. Wigvormige stenen vullen de ruimte tussen twee buitenste kolommen of landhoofden. Bij de constructie wordt een tijdelijke houten boog gebruikt om de stenen op hun plaats te houden; als de centrale sluitsteen eenmaal op zijn plaats staat, kan de houten ondersteuning worden verwijderd. Het gewicht van de stenen zelf houdt de integriteit van de boog in tact.
Als een reeks bogen naast elkaar wordt gebouwd, dan wordt de resulterende structuur een tunnel. Het halfronde dak staat bekend als een tunnelgewelf of een tongewelf. Een complexere opstelling zou zijn om een aantal bogen kriskras over een cirkelvormige ruimte te bouwen, waardoor een koepel ontstaat. U kunt dit beter begrijpen als u denkt aan een doorsnede van een willekeurig punt van een koepel, die natuurlijk een boog is.
De gewichtsverdeling die inherent is aan de boog betekent dat de stuwkracht altijd naar buiten is. In de moslimwereld, waar innovatie met de boog heeft geleid tot de hoefijzer-, de meerblad-, de spits- en de ogee-bogen, hadden ze een gezegde dat luidde: “de boog slaapt nooit”. Om deze kracht tegen te gaan, moet elke boog, gewelf of koepel een dikke muur of steunbeer hebben. In latere stijlen, zoals de gotiek, werd de steunbeer een belangrijk stijlkenmerk op zich, zoals te zien is bij de vliegende steunbeer. De Romeinen hadden niet gedacht aan een decoratief aspect van de steunbeer, en hadden dus de neiging om deze delen van de structuur binnen het gebouw te verbergen.
Zo was het, veel Romeinse gebouwen gebaseerd op de boog hadden de neiging om dikke, zware muren te hebben die niet goed waren in het binnenlaten van licht. Dat wil zeggen, tot de bekwame innovatie van het kruisgewelf.
Het kribgewelf bestaat uit twee elkaar kruisende tunnelgewelven over een vierkante ruimte, waarbij het gewicht van het dak wordt geconcentreerd op de hoekpunten. Dit maakt het mogelijk de zware wanden van de tunnel weg te laten en de ruimten onder de bogen in traveeën te openen.
Het kribgewelf betekende ook, Naarmate de technologie zich ontwikkelde, konden ramen hoog onder de bogen van de gewelven worden aangebracht, wat leidde tot de torenhoge bovenlichten van latere kathedralen. In feite werden alle structurele elementen van de kathedralen van Europa, met inbegrip van het schip, de zijbeuken, de gewelven, evenals de lichtbeukvensters, mogelijk gemaakt door de uitvinding van het kruisgewelf.
Van de gewone boog tot de kruisgewelfboog, veranderde de Romeinse boog de westerse architectuur voor altijd. Zoals de historicus R. Furneaux Jordan het uitdrukte, was de boog “het kostbare geschenk van Rome aan de wereld.”