Het spook van de Berlijnse Muur leeft 30 jaar na de val ervan nog voort. Het waart rond in de statistieken over de immigrantenbevolking (hoger in het westen) en over armoede, gepensioneerden en electorale steun voor de linkse partij Die Linke en voor extreem-rechtse partijen (allemaal hoger in het oosten). De hardnekkige oost-west verdeeldheid kruist zich met klassentegenstellingen, alsook met historische en huidige vormen van institutioneel racisme. Dit vormt de achtergrond voor het bijzondere succes van extreem-rechtse partijen in de oostelijke provincies van Duitsland.
In de jaren na de eenwording is Oost-Duitsland afgegleden van een van de meest geïndustrialiseerde regio’s van Europa tot een van de minst geïndustrialiseerde. De gemiddelde productiviteit was al lang lager dan in het westen. In 1945 werd de zone die de Duitse Democratische Republiek (DDR) werd, bezet door een zwakke en door oorlog geteisterde supermacht, de Sovjet-Unie, die haar industrieën en infrastructuur plunderde.
Daarentegen werd de Bondsrepubliek Duitsland (BRD) in de sfeer van de VS getrokken, met zijn veel grotere markten. Zij profiteerde van immigratiestromen – ook uit de DDR – en van zichzelf versterkende agglomeratielogica’s, waarbij meer investeringen meer kapitaal en geschoolde arbeidskrachten aantrekken, en zo verder in een opwaartse spiraal.
De DDR had ook te lijden onder de algemene crises van het Sovjetblok. Het Sovjet-systeem dat in 1928 vorm kreeg, had Rusland, een abominabel arme maatschappij, in staat gesteld zich tijdens het interbellum snel te industrialiseren. Maar met de mondialisering vanaf de jaren zestig werden de ondernemingen van het Sovjetblok gehinderd door hun zwakkere vermogen om de verkoop en de activiteiten te internationaliseren. In de jaren tachtig werd de regio getroffen door een crisis en de handelsnetwerken van het Sovjetblok stortten in.
Economische kloof
Bij de eenwording stelde de conservatieve regering van Helmut Kohl de wisselkoers van de Ostmark ten opzichte van de Duitse mark vast op 1:1 – een waardestijging van de Ostmark met 300-400%. De winstgevendheid van de Oosterse bedrijven kon alleen worden gehandhaafd als de kosten dienovereenkomstig werden verlaagd, maar dit was onmogelijk omdat alle andere inputprijzen en algemene kosten zelf onderhevig waren aan de revaluatie. Geen enkele onderneming zou deze schok zonder hulp kunnen doorstaan.
De regering-Kohl in het begin van de jaren negentig nam een onverschillige houding aan tegenover de deïndustrialisatie in het oosten. Zij richtte een bureau op, de Treuhandanstalt (bijgenaamd “Overdrachtsbureau”), dat toezag op de brandschone privatisering van ondernemingen en grond in het oosten – inclusief de opoffering van perfect levensvatbare bedrijven. De verkoop ging gepaard met legale en illegale corruptie en was sterk gericht op de belangen van westerse bedrijven.
Onder de Duitse vlag werden de vruchten van de eenwording geplukt door de grotendeels westerse rijken. In totaal werd slechts 5% van de Treuhandanstalt-bedrijven aan oosterlingen verkocht, 85% aan westerlingen. De economische tweedeling in Duitsland werd hervat, waarbij het topmanagement en het merendeel van de hoogwaardige activiteiten zich in het westen bevonden.
De “grote overdracht” zorgde er in combinatie met agglomeratielogica voor dat de westelijke deelstaten van Duitsland het merendeel van het kapitaal en de geschoolde migranten aantrokken – dit verruimde de lokale markten en trok op zijn beurt verdere investeringen en immigratie aan. Ondertussen kregen de in verval geraakte regio’s in het oosten te maken met emigratie en stagnatie, ontvolkte spooksteden en de grootschalige sloop van woningen.
Stotterende pogingen om de kloof te dichten
De Duitse regering probeerde deze oost-westkloof op twee belangrijke manieren te dichten, maar beide versterkten ook de onderliggende verschillen. Een daarvan was de constructie van het oosten als een lagelonengebied en neoliberale proeftuin. Om investeringen aan te trekken werden werkgevers aangemoedigd te experimenteren met praktijken die de sterkere vakbonden in het westen zouden tegenhouden. Nationale collectieve arbeidsovereenkomsten werden in het oosten opengebroken. Dit ondermijnde de kracht en het moreel van de werknemers in heel Duitsland, maar de uitersten waren in het oosten, met name in Saksen, waar de collectieve overeenkomsten het vaakst werden ontdoken.
Het andere waren de overheidsuitgaven. De “solidariteits”-overdrachten van rijkdom van west naar oost waren zeer aanzienlijk. Hierdoor stegen de lonen en het BBP per hoofd van de bevolking in het voormalige oosten tot ongeveer 80% van dat in het westen in het begin van de jaren 2000. Maar de kloof is sindsdien op ongeveer dat niveau blijven steken, en er wordt voorspeld dat hij zal blijven bestaan of zelfs nog groter zal worden.
Overdrachten tussen west en oost zijn net zoiets als iemand vis geven nadat hij zijn hengel heeft afgepakt. Omdat de meeste bezittingen van het oosten door westerse belangen zijn toegeëigend, gaat een groot deel van de Duitse overdrachtsuitgaven van de westerse belastingbetalers naar het oosten, en boemerangt dan terug in de vorm van huur en winst. In deze mate is de transfer van westerse arbeiders naar westerse eigenaars, gerecycleerd via oosterse infrastructuurprojecten en uitkeringstrekkers.
Tweede-klas-status
Ongelijkheid en armoede zijn relevant voor de hogere niveaus van racisme die in het oosten worden aangetroffen. Dat geldt ook voor de terugkerende crises en de onzekerheid die Oost-Duitsland sinds de eenwording hebben geteisterd, en de wereldwijde vertraging die volgde op de financiële crisis van 2008.
Het verwijzen naar regionale sociaaleconomische kloven en crises brengt ons echter maar tot zover. De rechtse, nationalistische partij Alternative für Deutschland (AfD) krijgt immers veel steun in het lage-werkloosheidsgebied Zwickau (in Sachsen). Zij scoort beter in de rijke westelijke deelstaten (Beieren, Baden-Württemberg) dan in het armere Ruhrgebied. Volgens verschillende studies is de steun groter onder mensen met een hoger inkomen en zelfstandigen dan onder arbeiders, waarbij angst voor economische achteruitgang en vervreemding een sterke psychologische factor is.
Een belangrijk stuk van deze puzzel is te vinden in de wirwar van natie en immigratie. In 1990 stemden de Oost-Duitsers voor het staatsburgerschap van de FRG. Zoals we hebben gezien, was het resultaat economisch gezien iets dat dichter bij annexatie lag. In politieke termen hoopte men op volledige en snelle gelijkheid. “Wij zijn één volk” was het gezang in de straten toen 1989 overging in 1990.
Maar ook in politiek opzicht hebben de Oost-Duitsers een vorm van annexatie ervaren. Ingrijpende veranderingen werden erdoor gedrukt zonder dat de publieke opinie of zelfs het parlement er aan te pas kwam. De eenwording zelf werd tot stand gebracht door een fiat, onder de paragraaf “annexatie” van de federale grondwet.
Westerlingen werden benoemd in de meeste machtsposities in het oosten, inclusief hoge ambten bij de overheid, professoraten, en de topfuncties in de industrie en het leger. Oost-Duitsers werden in een quasi-immigrantenpositie gedompeld. Zij hadden hun Heimat achter zich gelaten en bevonden zich in een vreemd land. Hun sociale meubilair was plotseling overhoop gehaald. Hun cultureel kapitaal (diploma’s, kennis, enz.) werd gedevalueerd. Ervaringen van desoriëntatie en ontwrichting waren alomtegenwoordig. Oost-Duitsers, in de woorden van journalist Toralf Staud, “emigreerden terwijl ze ter plaatse geworteld bleven”.
De analogie is mank, aangezien de Oost-Duitsers niet met racisme werden geconfronteerd. Niettemin was de perceptie van een tweederangs status moeilijk te vermijden. Misschien, dachten ze, zijn we niet “één volk”?
Het tot zondebok maken van immigranten
Grevel over discriminatie kan zich vertalen in een verlangen om elites en centrale overheid te berispen. En tot op zekere hoogte profiteert de linkse partij Die Linke daarvan. Maar waar arbeidsinstellingen en solidariteiten zwak zijn, zoals in grote delen van het oosten, kunnen niet-Duitse immigranten tot zondebok worden gemaakt.
Het arbeids- en immigratiebeleid van vóór 1989 verklaart hier het onderscheid tussen oost en west. In de FRG waren racisme en seksisme in de naoorlogse decennia dominante ideologieën. Economische immigranten en asielzoekers werden vreselijk gediscrimineerd. Maar de snelle economische groei in combinatie met de trage toename van het aantal vrouwen dat vanaf de jaren zestig tot in de jaren tachtig tot de arbeidsmarkt toetrad, betekende dat er op grote schaal immigranten werden gerekruteerd. Decennium na decennium vochten zij voor hun levensonderhoud, sloten vriendschap met collega’s en buren en wonnen hun integratie van onderaf. Onverdraagzaamheid werd teruggedrongen.
In de DDR was het omgekeerde het geval. De officiële ideologie was egalitair en, op het eerste gezicht, antiracistisch en anti-seksistisch. Vrouwen traden toe tot de beroepsbevolking in tijden van hoogconjunctuur. Maar er kwamen maar weinig immigranten en degenen die kwamen werden onderworpen aan meedogenloze discriminatie en segregatie door de staat. Slechts weinigen kregen toestemming om zich te vestigen, en de economische ineenstorting na 1989 zorgde ervoor dat het beeld niet veranderde. Vakbonden werden verboden, en de solidariteit op de werkvloer concentreerde zich op het (onveranderlijk blanke, Duitse) werkteam.
Gezien het feit dat contact met immigranten over het algemeen xenofobie ondermijnt, hebben extreem-rechtse partijen succes in gebieden met een lage immigratie, vooral in het oosten. Tegen de verwachting in krijgt de AfD veel steun van sommige immigranten, maar van een specifieke categorie: de “late hervestigers” van Duits erfgoed uit Rusland en Oost-Europa.
Veel van deze trends bestaan ook in de westelijke deelstaten van Duitsland, inclusief de opkomst van de AfD. Er is ook een al lang bestaand wantrouwen jegens mainstream politici en instellingen. Dit wordt gevoed door de perceptie dat elites zich in de nesten hebben gewerkt en de gevolgen van de eenwording en de economische crisis op de rest hebben afgewenteld. In het westen is ook de armoede toegenomen – de armoedekloof tussen oost en west is nu zelfs kleiner dan tien jaar geleden.
Ook in Duitsland is volgens een recent Eurobarometer-rapport een “overweldigende meerderheid” van de mensen van mening dat de inkomensongelijkheid buitensporig is. Samen met het antiracistisch activisme in Oost en West is het potentieel voor een politiek die de “etnische” scheidslijnen doorbreekt dus duidelijk.