Vorige week hebben we het een beetje gehad over de geschiedenis van de sonnetvorm in het algemeen, en het Italiaanse sonnet in het bijzonder. We hebben nog een week te gaan voor we het Engelse – lees: Shakespearean – sonnet analyseren. Deze week gaat het allemaal over het Spenseriaanse sonnet.
De geschiedenis van het Spenseriaanse sonnet
Het Spenseriaanse sonnet is genoemd naar Edmund Spenser, een tijdgenoot van William Shakespeare. Spenser is het meest bekend om zijn epische poëtische fragment, The Faerie Queene. Hoewel de verzen van The Faerie Queene niet als sonnetten zijn geschreven, staat hun unieke stijl van vaste verzen nu bekend als de Spenseriaanse Stanza.
Omdat Spenser – samen met collega-dichter Sir Philip Sidney – een Engelse literaire erfenis wilde vestigen die verder zou gaan dan Geoffrey Chaucer, is het geen verrassing dat hij zijn eigen poëtische vormen creëerde en er binnen werkte. Hij modelleerde deze benadering naar klassieke dichters, zoals Aeschylus, Hesiod, Homerus, en Sophocles. Voor Spenser was persoonlijke distinctie net zo belangrijk als nationale literaire trots.
Delen van een Spenseriaans sonnet
In tegenstelling tot het Italiaanse sonnet, dat uit een octaaf en een sestet bestaat, bestaat het Spenseriaans sonnet uit vijf delen: drie kwatrijnen en een couplet. Elk kwatrijn heeft afwisselend twee rijmklanken en begint met het rijm dat in de laatste regel van het voorgaande kwatrijn is gebruikt. Het rijmschema is dus: ABAB BCBC CDCD. Het laatste couplet is natuurlijk EE.
Omdat de vorm verschilt van die van de Italiaan, is ook het betoog van het Spenseriaanse sonnet anders. In plaats van de probleem/oplossing-formule introduceert het Spenseriaanse sonnet in zijn kwatrijnen drie ideeën, die alle rond een gemeenschappelijk thema zijn gecentreerd: over het algemeen de liefde. Het couplet fungeert als commentaar op deze ideeën, door de volta op de dertiende regel te plaatsen in plaats van op de negende.
Een voorbeeld van een Spenseriaans sonnet
Het volgende is Edmund Spenser’s “Amoretti LXXV: Op een dag schreef ik haar naam.” Merk op hoe de ideeën met elk kwatrijn verschuiven en hoe het couplet – hoewel verbonden met het tweede deel van de dialoog – commentaar geeft op de gebeurtenissen in het gedicht.
One day I wrote her name upon the strand,
But came the waves and spohed it away:
Again I wrote it with a second hand,
But came the tide, and made my pains his proy.
“Vergeefs man,” zei ze, “die tevergeefs beweert,
een sterfelijk ding zo te vereeuwigen.”
Want ik zal zelf ook vergaan,
en mijn naam zal ook worden uitgewist.”
“Niet zo,” (quod I) “laat onedele dingen bedenken
te sterven in stof, maar jij zult leven door roem.
Mijn vers uw vertues zeldzaam zal vereeuwigen,
En in de hemel schrijf je glorieuze naam.
Wanneer de dood de hele wereld zal onderwerpen,
Ons liefde zal leven, en later het leven vernieuwen.”