In de late negentiende en vroege twintigste eeuw vond in de Verenigde Staten een enorme industrialisatiegolf plaats. Een van de producten van dit tijdperk was de opkomst van “big business”. Binnen bepaalde industrieën ontstonden grote bedrijven. Sommige van deze bedrijven waren in staat de concurrentie te verminderen of zelfs uit te schakelen door zich te organiseren in monopolies. Een trust was een manier om een bedrijf te organiseren door rivaliserende bedrijven samen te voegen.
Progressieve hervormers waren van mening dat trusts schadelijk waren voor de economie van het land en voor consumenten. Door de concurrentie uit te schakelen, konden de trusts elke prijs vragen die ze maar wilden. Hebzucht van bedrijven, in plaats van de vraag van de markt, bepaalde de prijs van producten. Progressieven pleitten voor wetgeving die deze trusts zou opheffen, bekend als “trust busting.”
Een voorbeeld van trust busting op nationaal niveau was de Sherman Anti-Trust Act, die in 1890 werd aangenomen. De federale overheid kon deze wet gebruiken om bedrijven aan te vallen waarvan de zakelijke belangen de staatsgrenzen overschreden. De presidenten Theodore Roosevelt en William Howard Taft gebruikten de Sherman Anti-Trust Act om een aantal Amerikaanse bedrijven, waaronder Standard Oil, te reguleren of te ontbinden.
Ohio creëerde zijn eigen anti-trustwetgeving. De wetgevende macht van de staat nam in 1898 de Valentine Anti-Trust Act aan. Hoewel deze wet een stap was in de richting van regulering van grote bedrijven, bleek hij moeilijk te handhaven. De meeste grote bedrijven waren in meerdere staten actief. Om de monopolistische neigingen van deze bedrijven in te dammen, moest elke staat antitrustwetten hebben. Op lange termijn was het doeltreffender om de trusts op federaal niveau te bestrijden.