Godsdienstfilosofie

author
3 minutes, 4 seconds Read

Oorsprong in de oudheid

De filosofische belangstelling voor godsdienst vindt zijn oorsprong in het Westen bij de oude Grieken. Veel van de blijvende vragen in de godsdienstfilosofie werden voor het eerst door hen aan de orde gesteld, en de beweringen en controversen die zij ontwikkelden dienden meer dan 1500 jaar lang als kader voor het latere filosoferen. Plato (427-347 v. Chr.), die de metafysische theorie van de Vormen (abstracte entiteiten die overeenkomen met de eigenschappen van bepaalde voorwerpen) ontwikkelde, was ook een van de eerste denkers die het idee van de schepping overwoog en het bestaan van God trachtte te bewijzen. Plato’s leerling Aristoteles (384-322 v. Chr.) ontwikkelde zijn eigen metafysische theorie over de eerste, of onbewogen, beweger van het universum, die door veel van zijn uitleggers met God wordt vereenzelvigd. De speculaties van Aristoteles vormden het begin van een traditie die later bekend kwam te staan als de natuurlijke theologie – de poging om op rationele wijze het bestaan van God aan te tonen op basis van kenmerken van de natuurlijke wereld. Het stoïcisme van het Hellenistische tijdperk (300 v. Chr.-300 n. Chr.) werd gekenmerkt door filosofisch naturalisme, inclusief het idee van de natuurwet (een systeem van recht of rechtvaardigheid dat geacht wordt inherent te zijn aan de natuur); ondertussen onderwezen denkers als Titus Lucretius Carus in de 1e eeuw v. Chr. en Sextus Empiricus in de 3e eeuw n. Chr. een verscheidenheid aan sceptische doctrines. Hoewel het geen origineel filosofisch werk is, is De natura deorum (44 v. Chr.; “De aard van de goden”), van de Romeinse staatsman en geleerde Marcus Tullius Cicero, een onschatbare bron van informatie over oude ideeën over religie en de filosofische controverses die daaruit voortkwamen.

Raphael: detail uit School van Athene

Plato (links) en Aristoteles, detail uit School van Athene, fresco van Rafaël, 1508-11; in de Stanza della Segnatura, het Vaticaan. Plato wijst naar de hemel en het rijk der vormen, Aristoteles naar de aarde en het rijk der dingen.

Album/Oronoz/SuperStock

In het Hellenistische tijdperk werd de filosofie niet zozeer beschouwd als een verzameling theoretische beschouwingen over kwesties van blijvend menselijk belang, maar als een manier om aan te geven hoe een mens zijn leven moest leiden in het aanschijn van verderf en dood. Het was dan ook logisch dat de verschillende standpunten van de Hellenistische filosofen zowel rivaliseerden als steun boden aan de godsdienst. Een levendig vignet van de aard van deze overlappende en concurrerende filosofieën is te vinden in het verslag van de toespraak van de apostel Paulus op de Areopagitica in Athene, zoals opgetekend in de Handelingen van de Apostelen. Geconfronteerd met stoïcijnen, epicuristen en ongetwijfeld anderen, probeerde Paulus hun “onbekende God” te identificeren met de God en Vader van Jezus Christus.

Tegen de derde eeuw waren christelijke denkers begonnen de ideeën van Plato en van Neoplatonisten zoals Plotinus over te nemen. De meest invloedrijke van deze figuren, Augustinus van Hippo (354-430), verduidelijkte de leer van God in termen van Plato’s Vormen. Voor Augustinus was God, net als de Vormen, eeuwig, onomkoopbaar en noodzakelijk. Toch zag Augustinus God ook als een middel met opperste macht en de schepper van het universum uit het niets. Augustinus’ verandering van het Platoonse denken laat zien dat dergelijke denkers de Griekse ideeën niet kritiekloos overnamen; sterker nog, zij kunnen worden gezien als mensen die de Griekse ideeën gebruikten om de leer van de Schrift te verduidelijken en te verdedigen tegen heidense aanvallen. Ze leenden belangrijke Griekse termen, zoals persoon (soma; persona), natuur (physis; natura) en substantie (ousia; substantia), in een poging om hun eigen doctrines te verduidelijken.

Abonneer op Britannica Premium en krijg toegang tot exclusieve inhoud. Abonneer u nu

Similar Posts

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.