Nomadisme, levenswijze van volkeren die niet voortdurend op dezelfde plaats leven, maar zich cyclisch of periodiek verplaatsen. Het onderscheidt zich van migratie, die niet cyclisch is en een totale verandering van habitat inhoudt. Nomadisme impliceert geen onbeperkte en ongerichte zwerftocht; het is veeleer gebaseerd op tijdelijke centra waarvan de stabiliteit afhangt van de beschikbaarheid van voedselvoorraden en de technologie om deze te exploiteren. De term nomade omvat drie algemene typen: nomadische jagers en verzamelaars, pastorale nomaden, en ketellapper- of handelsnomaden.
>
Hoewel jagen en verzamelen over het algemeen een zekere mate van nomadisme aan een volk oplegt, kan deze variëren van dagelijkse verplaatsingen, zoals bij sommige Kalahari San, tot maandelijkse, driemaandelijkse of halfjaarlijkse verschuivingen van habitat. In gebieden waar hulpbronnen overvloedig aanwezig zijn of waar opslagplaatsen zijn, kunnen populaties min of meer stabiel zijn. Nomadische jagers en verzamelaars zijn gewoonlijk georganiseerd in kleine, geïsoleerde groepen die door een afgebakend gebied trekken waar zij de waterpoelen, de plaats van de planten en de gewoonten van het wild kennen.
Pastorale nomaden, die afhankelijk zijn van gedomesticeerd vee, trekken in een vastgesteld gebied om weidegrond voor hun dieren te vinden. De meeste groepen hebben concentratieplaatsen die zij gedurende aanzienlijke perioden van het jaar bezetten. Herders kunnen volledig afhankelijk zijn van hun kuddes, maar kunnen ook jagen of verzamelen, enige landbouw beoefenen of handel drijven met landbouwvolkeren voor graan en andere goederen. Sommige seminomadische groepen in Zuidwest-Azië en Noord-Afrika verbouwen gewassen tussen de seizoensgebonden verplaatsingen. De patronen van pastoraal nomadisme zijn talrijk, vaak afhankelijk van het soort vee, de topografie, en het klimaat. Zie ook transhumance.
Sommige nomadische groepen zijn verbonden met een grotere samenleving, maar handhaven hun mobiele levenswijze. Tot deze groepen behoren de ketellapper- of handelsnomaden, die ook eenvoudige produkten kunnen maken en verkopen, jagen, of zich als arbeider verhuren. De diverse groepen die losjes worden aangeduid als zigeuners zijn het bekendste voorbeeld van dit type nomadisme.
Andere nomadische volkeren beoefenen een beperkte vorm van landbouw, waarbij ze regelmatig van plaats naar plaats trekken om nieuwe gebieden te vinden waar ze hun gewassen kunnen verbouwen. Vaak combineren zij landbouw met jagen en verzamelen. Antropologen noemen zulke groepen tuinbouwvolkeren, om ze te onderscheiden van de gevestigde landbouwvolkeren.
Nomadisme is in de 20e eeuw afgenomen om economische en politieke redenen, waaronder de verspreiding van systematische landbouw, de groei van de industrie, en het beleid van regeringen die nomadisme als onverenigbaar met het moderne leven beschouwen.