Twijfels over auteurschap
Lezers en toneelliefhebbers in Shakespeare’s eigen tijd, en zelfs tot laat in de 18e eeuw, hebben nooit getwijfeld aan Shakespeare’s auteurschap van zijn toneelstukken. Hij was een bekend acteur uit Stratford die optrad in het belangrijkste acteursgezelschap van Londen, onder de grote acteurs van zijn tijd. Hij was ook wijd en zijd bekend bij de belangrijkste schrijvers van zijn tijd, waaronder Ben Jonson en John Webster, die hem beiden prezen als dramaturg. Vele andere eerbewijzen aan hem als een groot schrijver verschenen tijdens zijn leven. Elke theorie die veronderstelt dat hij niet de schrijver is geweest van de toneelstukken en gedichten die aan hem worden toegeschreven, moet veronderstellen dat Shakespeare’s tijdgenoten alom voor de gek werden gehouden door een of andere geheime afspraak.
Toch werden de vermoedens over het onderwerp in het midden van de 19e eeuw steeds sterker. Een zekere Delia Bacon stelde voor dat de auteur haar beweerde voorvader Sir Francis Bacon was, Burggraaf St. Albans, die inderdaad een vooraanstaand schrijver was in de Elizabethaanse tijd. Wat was de aanleiding voor deze theorie? De voornaamste overwegingen schijnen te zijn geweest dat er weinig bekend is over Shakespeare’s leven (hoewel er in feite meer over hem bekend is dan over zijn tijdgenoten), dat hij uit het plattelandsstadje Stratford-upon-Avon kwam, dat hij nooit een van de universiteiten bezocht had, en dat het daarom onmogelijk voor hem zou zijn geweest om met kennis van zaken te schrijven over de grote zaken van het Engelse hofleven zoals we die in de toneelstukken aantreffen.
De theorie is op een aantal punten verdacht. De universitaire opleiding in Shakespeare’s tijd was gericht op theologie en op Latijnse, Griekse en Hebreeuwse teksten van een soort dat Shakespeare’s kennis van het hedendaagse Engelse leven niet veel zou hebben verbeterd. In de 19e eeuw werd een universitaire opleiding meer en meer het kenmerk van een breed opgeleid persoon, maar in de 16e eeuw was een universitaire opleiding heel wat anders. Het idee dat alleen iemand met een universitaire opleiding kon schrijven over het leven aan het hof en onder de adel is een onjuiste en zelfs een snobistische veronderstelling. Shakespeare was beter af om naar Londen te gaan, zoals hij deed, om toneelstukken te zien en te schrijven, om te luisteren hoe de mensen spraken. Hij was in feite een verslaggever. De grote schrijvers van zijn tijd (of zelfs van de meeste tijdperken) zijn meestal geen aristocraten, die met hun pennenvruchten niet de kost hoeven te verdienen. Shakespeare’s sociale achtergrond is in wezen gelijk aan die van zijn beste tijdgenoten. Edmund Spenser ging naar Cambridge, dat is waar, maar hij kwam uit een zeilmakersfamilie. Christopher Marlowe ging ook naar Cambridge, maar zijn verwanten waren schoenmakers in Canterbury. John Webster, Thomas Dekker, en Thomas Middleton hadden een vergelijkbare achtergrond. Zij ontdekten dat zij schrijvers waren, die van hun talent konden leven, en zij (met uitzondering van de dichter Spenser) stroomden naar de Londense theaters waar klanten voor hun waren te vinden waren. Net als zij was Shakespeare een man van het commerciële theater.
Er zijn nog andere kandidaten voorgesteld, waaronder William Stanley, 6e graaf van Derby, en Christopher Marlowe, en het feit alleen al dat er zoveel kandidaten zijn, maakt de beweringen van één persoon verdacht. De laat 20ste-eeuwse kandidaat voor het schrijven van Shakespeare’s toneelstukken, anders dan Shakespeare zelf, was Edward de Vere, 17de graaf van Oxford. Oxford schreef inderdaad verzen, net als andere heren; sonnetten schrijven was een kenmerk van deftigheid van een heer. Oxford was ook een ellendig man die zijn vrouw mishandelde en zijn schoonvader tot wanhoop dreef. Wat de kandidatuur van Oxford het meest schaadt, is het feit dat hij in 1604 overleed. De chronologie die hier wordt gepresenteerd, en die misschien wel 200 jaar van ijverig wetenschappelijk onderzoek samenvat, stelt een professionele carrière van Shakespeare als dramaturg vast die zich uitstrekt van ongeveer 1589 tot 1614. Veel van zijn grootste toneelstukken – King Lear, Antony and Cleopatra, en The Tempest, om er maar drie te noemen – werden na 1604 geschreven. Veronderstellen dat de datering van de canon totaal verkeerd is en dat alle toneelstukken en gedichten vóór 1604 werden geschreven, is een wanhopig argument. Sommige afzonderlijke dateringen zijn onzeker, maar het algemene patroon is coherent. De groei in poëtische en dramatische stijlen, de ontwikkeling van thema’s en onderwerpen, samen met objectieve bewijzen, ondersteunen allemaal een chronologie die zich uitstrekt tot ongeveer 1614. Om als alternatief te veronderstellen dat Oxford de toneelstukken en gedichten vóór 1604 schreef en ze vervolgens in een la opborg om ze na zijn dood tevoorschijn te halen en te actualiseren, is een antwoord verzinnen op een niet-bestaand probleem.
Wanneer dit alles gezegd is, is de zinnige vraag die men moet stellen: waarom zou Oxford de toneelstukken en gedichten willen schrijven en ze vervolgens niet voor zichzelf opeisen? Het antwoord dat gegeven wordt is dat hij een aristocraat was en dat schrijven voor het theater niet elegant was; daarom had hij een stroman nodig, een alias. Shakespeare, de acteur, was een geschikte keuze. Maar is het aannemelijk dat zo’n dekmantel kon slagen?
Shakespeare’s tijdgenoten schreven tenslotte ondubbelzinnig over hem als de auteur van de toneelstukken. Ben Jonson, die hem goed kende, droeg verzen bij aan de First Folio van 1623, waarin hij (net als elders) Shakespeare bekritiseert en prijst als de auteur. John Heminge en Henry Condell, medespelers en theatereigenaren met Shakespeare, ondertekenden de opdracht en een voorwoord voor de First Folio en beschreven hun werkwijze als redacteuren. In zijn eigen tijd werd hij dus aanvaard als de auteur van de toneelstukken. In een tijdperk dat zo van roddel en mysterie hield, lijkt het nauwelijks voorstelbaar dat Jonson en Shakespeare’s theaterpartners het geheim van een gigantisch literair bedrog deelden zonder een enkel lek, of dat zij zonder verdenking konden worden opgedrongen. Ongefundeerde beweringen dat de schrijver van de toneelstukken een man van grote geleerdheid was en dat Shakespeare van Stratford een ongeletterde rustiekeling was, leggen niet langer gewicht in de schaal, en alleen wanneer een gelovige in Bacon of Oxford of Marlowe met deugdelijk bewijs komt, zullen geleerden er aandacht aan besteden.