God als Vader

author
11 minutes, 28 seconds Read

Christenen vinden het tegenwoordig vanzelfsprekend dat God onze Vader is, maar slechts weinigen staan stil bij de vraag wat deze naam werkelijk betekent. Wij weten dat Jezus zijn discipelen leerde “Onze Vader” te bidden en dat het Aramese woord Abba (“Vader”) één van de weinige is die Jezus gebruikte en dat het onvertaald is gebleven in ons Nieuwe Testament. Tegenwoordig vindt bijna niemand dit vreemd en veel mensen zijn verbaasd te ontdekken dat de Joden in Jezus’ tijd, en zelfs zijn eigen discipelen, verbaasd waren over zijn onderwijs. Dit komt omdat de diepere betekenis en de bredere implicaties van de term “Vader” vandaag de dag grotendeels onbekend zijn. De naam is zo wijdverbreid en algemeen aanvaard dat we er niet langer vraagtekens bij zetten, en dus beseffen we vaak niet hoe belangrijk hij is voor ons begrip van God.

Vóórchristelijke opvattingen over God als Vader

Jezus veroorzaakte een reactie toen hij sprak over God als zijn Vader, maar had hij dat idee uitgevonden? Waren er geen precedenten in het Jodendom (of misschien zelfs onder heidenen) voor zijn leer? Jezus’ bewering dat God zijn Vader was, deed zich voor het eerst voor in een debat over de sabbatsrustdag. Jezus beweerde dat het juist was dat hij genezingen verrichtte op de sabbat omdat, in zijn woorden: “Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk” (Johannes 5:17). Met andere woorden, hoewel God op de zevende dag rustte van zijn scheppingswerk, was zijn werk van behoud en uiteindelijk van verlossing nog steeds gaande. Bovendien bracht Jezus zijn eigen bediening in verband met dat voortdurende werk van de Vader, waarmee hij de vraag naar hun relatie opwierp op een manier die zijn mede-Joden tegen zich in het harnas joeg. Zoals het Evangelie vermeldt:

Daarom zochten de Joden des te meer om Hem te doden, omdat Hij niet alleen de Sabbat brak, maar zelfs God zijn eigen Vader noemde, en Zichzelf aan God gelijk stelde (Johannes 5:18).

Was de reactie van de Joden gerechtvaardigd? Het Oude Testament gebruikt zelden het woord Vader als beschrijving van God, maar er zijn ten minste twee belangrijke teksten waarin dat wel gebeurt. Beide zijn te vinden tegen het einde van Jesaja en komen voor in de context van zonde en bekering. De eerste luidt als volgt:

U bent onze Vader, al kent Abraham ons niet en erkent Israël ons niet; u, o Heer, bent onze Vader, onze Verlosser van oudsher is uw naam (Jes. 63:16-17).

De tweede luidt als volgt:

O Heer, u bent onze Vader; wij zijn de klei en u bent onze pottenbakker; wij zijn allen het werk van uw hand. Wees niet zo vreselijk boos, Heer, en gedenk de ongerechtigheid niet voor eeuwig (Jes. 64:8-9).

Op het eerste gezicht zou het kunnen lijken dat Jesaja God Vader noemde omdat Hij Israëls Schepper was, maar de zaken liggen niet zo eenvoudig als dat. God was de Schepper van ieder mens, niet alleen van Israël, maar hij had niet met iedereen een verbondsrelatie gesloten. Uit de manier waarop Jesaja hem aansprak blijkt duidelijk dat hij Israëls band met God als iets bijzonders beschouwde, en als iets anders dan wat gezegd kon worden over het hele menselijke ras. God Vader noemen was voor hem een erkenning van een bijzondere relatie met Hem. In deze verzen wordt God aangesproken als Vader, niet omdat hij Israëls Schepper is, maar omdat hij Israëls Verlosser is, wat de aard onthult van de speciale relatie die God heeft met zijn uitverkoren volk.

De verbondscontext van Gods vaderschap komt ook tot uitdrukking in andere teksten van het Oude Testament, hoewel het woord “Vader” daar niet specifiek wordt genoemd. Neem bijvoorbeeld de woorden van Mozes:

U bent de zonen van de Here, uw God… Want u bent een volk, heilig voor de Here, uw God, en de Here heeft u uitverkoren tot een volk tot zijn kostbaar bezit, uit alle volken die op de aarde zijn (Deut. 14:1-2).

Er staat iets analoogs in Psalm 103:

Zoals een vader ontferming toont aan zijn kinderen, zo toont de Here ontferming aan hen die Hem vrezen (Ps. 103:13).

Op soortgelijke wijze vinden we in Jeremia het volgende:

Is Efraïm mijn lieve zoon? Is hij mijn lievelingskind? Want zo dikwijls als ik tegen hem spreek, zo gedenk ik hem toch. Daarom hunkert mijn hart naar hem; Ik zal mij zeker over hem ontfermen, verklaart de Here (Jer. 31:20).

In elk van deze gevallen is het onderliggende thema dat God de Vader van Israël is. Hij heeft de Israëlieten uitverkoren als zijn kinderen, en omdat Hij dat gedaan heeft, zal Hij hen verlossen, ondanks hun zondigheid. Zijn vaderschap wordt uitgedrukt in die verbondscontext en zou zonder die context geen zin hebben. Jezus bracht deze dimensie naar buiten toen hij de Joodse veronderstelling aanvocht dat zij de kinderen van Abraham waren, net als hij. Hij erkende in zekere zin hun bewering, maar zei verder dat in feite zowel hij als zij het werk deden van hun geestelijke vaders, die niet dezelfde waren. Jezus deed het werk van God, zijn Vader, maar zijn Joodse tegenstanders deden het werk van de duivel, van wie Jezus zei dat hij hun ware vader was – niet Abraham. Dit maakte de Joden zo boos dat zij uitriepen: “God is onze Vader,” een erkenning van datgene waarvan zij Jezus bekritiseerden, maar een bewering waarvan het Oude Testament getuigt (Johannes 8:37-59). Dus, hoewel het niet natuurlijk was voor de Joden, waren zij, wanneer zij op deze manier werden geprovoceerd, bereid toe te geven dat God hun Vader was in de verbondsmatige zin.

Niet-Joodse volken waren heel anders dan de Joden. Vaak waren zij wel bereid het bestaan van een goddelijke Vaderfiguur te erkennen, zoals we zien aan de naam Jupiter (“Vader Jove”), maar het was niet altijd duidelijk wat dat betekende. Voor sommigen was hun vadergod een schepper, maar voor anderen, en vooral voor de Platonisten in de tijd van het Nieuwe Testament, was de Vader een verborgen godheid die boven de hemelen woonde en geen direct contact had met materiële dingen. In plaats daarvan had hij een geest die gedachten en ideeën voortbracht, waaronder de Schepper (Demiurge), die de wereld maakte. De reden voor dit onderscheid was dat de Platonisten wisten dat de wereld onvolmaakt is, en dus niet rechtstreeks door de Vader gemaakt kon zijn. In de vroege kerk waren er mensen die wij Gnostici noemen, die deze manier van denken overnamen. Zij geloofden dat Jezus Christus de Zoon was van de verborgen Vader, die hij had gezonden om de wereld te verlossen van het werk van de (inferieure) Schepper. Geen enkele christen kon dat idee echter aanvaarden, omdat de Bijbelse openbaring duidelijk maakt dat de Schepper en de Verlosser dezelfde God zijn. De God van de Bijbel is de Schepper van alle mensen, maar de Vader alleen van hen die Hij wil verlossen, en het was in zijn Zoon Jezus Christus dat Hij dit doel openbaarde aan hen die Hij voor verlossing had uitverkoren.

Jezus en zijn Vader

Christenen noemen God hun Vader omdat dat is wat Jezus zijn discipelen leerde te doen. Hij deed dit niet om te benadrukken dat God hun Schepper was (hoewel Hij dat natuurlijk wel was), maar omdat Hij hun Verlosser was. Jezus had een unieke relatie met God de Vader die hij met zijn volgelingen wilde delen. Tijdens zijn verblijf op aarde was hij daar heel duidelijk over. “Wie mij heeft gezien, heeft de Vader gezien”, zei hij (Johannes 14:9). “Ik en de Vader zijn één” (Johannes 10:30). Sommigen in de vroege Kerk interpreteerden deze verzen zo, dat Jezus zelf de Vader was en slechts vermomd op aarde verscheen. Deze opvatting kan echter niet worden aanvaard, omdat Jezus bij vele andere gelegenheden ofwel tegen zijn Vader sprak ofwel naar hem verwees op een manier die duidelijk maakt dat de Vader een andere persoon is. Dit is bijzonder duidelijk in zijn woorden aan het kruis. Toen Hij zei: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lucas 23:34) en “Vader, in uw handen leg ik mijn geest” (Lucas 23:46) is er geen twijfel mogelijk dat hij niet tegen zichzelf sprak.

Tegelijkertijd blijkt uit het Nieuwe Testament ook duidelijk dat Jezus het gezag van de Vader had om de dingen te zeggen en te doen die van hem in de Evangeliën zijn opgetekend, en dat wat hij deed het werk van God was. Een goed voorbeeld hiervan is te vinden in het evangelie van Marcus, toen Jezus aan een sceptisch publiek liet zien dat hij de macht had om zonden te vergeven, een voorrecht dat alleen aan God toebehoort (Marcus 2:6-12). Zijn critici hadden dus gelijk toen zij zeiden dat Jezus, door zichzelf Zoon te noemen, zichzelf aan God gelijkstelde, omdat Vader en Zoon dezelfde natuur hebben. Wat de Zoon onderscheidt van de Vader is niet de kwaliteit van zijn wezen, dat even goddelijk is als dat van de Vader is, maar de werking van hun relatie, volgens welke de Zoon in de wereld was gekomen om de wil van de Vader te doen.

Jezus openbaarde dat de Vader besloten had de wereld te verlossen, niet door hemzelf maar door zijn Zoon. Het Nieuwe Testament legt nooit uit waarom de Vader en de Zoon op deze manier met elkaar verbonden zijn. Het enige wat we kunnen zeggen is dat beiden eeuwig aanwezig zijn in de Drie-eenheid, maar waarom de een de Vader is en de ander zijn Zoon, is een mysterie dat voor onze ogen verborgen is (Joh.1,1-3). Wat we wel weten is dat het het plan van de Vader was om zijn uitverkoren volk te redden en dat de Zoon er vrijwillig in toestemde om mens te worden om de bedoelingen van de Vader uit te voeren (Fil.2,5-8). Voor de zonden van de mensen moest betaald worden, niet omdat de Vader wraakzuchtig is, maar omdat zijn mensenkinderen belangrijk voor hem zijn. Wat wij doen is belangrijk, en als onze daden verkeerd zijn kan Hij ze niet zomaar negeren. De prijs van rebellie tegen God is de dood, want God is de bron van het leven, en van Hem afgesneden zijn is dus afgesneden zijn van het leven zelf. Geestelijk dode mensen hebben geen macht om de prijs voor hun zonden te betalen – alleen een zondeloos mens kan dat doen. Daarom werd de Zoon van God een mens. Hij leed en stierf, niet alleen voor ons, maar ook voor de Vader, omdat de rechtvaardigheid van de Vader werd bevredigd door zijn verzoenende dood. De Vader erkende dit door Hem op te wekken uit de dood en Hem terug te brengen naar de hemel, waar Hij Hem aan zijn rechterhand heeft geplaatst als de heerser en rechter over de wereld (Hand. 2:32-33; Fil. 2:9-11; 1 Kor. 15:20-28).

De Vader en ons

Vader en Zoon blijven afzonderlijke personen, maar zij werken samen voor het heil van hen die uitverkoren zijn. De Vader wordt ons geopenbaard als het beginsel van de Godheid, degene die het verlossingswerk plant en die de Zoon zendt om het uit te voeren. De Zoon pleit voor ons in de tegenwoordigheid van de Vader en de Vader vergeeft ons vanwege de voorspraak van de Zoon voor ons. Wij worden aangemoedigd en in staat gesteld om tot de Vader te bidden, omdat de Zoon ons met Hem heeft verenigd in zijn dood en verrijzenis (Gal. 2, 20). Door deze daad heeft Jezus ons met Zichzelf verbonden als zijn broers en zussen. Het verschil is dat Hij van nature de goddelijke en zondeloze Zoon van de Vader is, terwijl wij zondaars zijn die door Hem zijn aangenomen. Jezus zelf zei dit toen hij Maria Magdalena na zijn verrijzenis opdroeg naar zijn discipelen te gaan, die hij nu zijn broeders noemde, en hun te vertellen wat er stond te gebeuren:

Geef Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader; maar ga naar mijn broeders en zeg tegen hen: “Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God” (Johannes 20:17).

Van nature zijn wij geen kinderen van God. Als zijn schepselen hebben wij niets gemeen met zijn goddelijk wezen, maar door de inwonende aanwezigheid van zijn heilige Geest zijn wij opgenomen in het leven van de Drie-eenheid. Het is door deze aanwezigheid van de Geest in ons, dat wij tot de Vader kunnen naderen en een relatie met Hem kunnen hebben. Zoals Paulus aan de Galaten schreef:

Omdat gij zonen zijt, heeft God de Geest van zijn Zoon gezonden in onze harten, die roepen: “Abba, Vader!” U bent dus niet langer een slaaf, maar een zoon, en als een zoon, dan een erfgenaam door God (Gal. 4:6-7).

In praktische zin is de relatie die de Zoon ons met God de Vader heeft gegeven, analoog aan de zijne. In de Zoon zijn wij erfgenamen geworden van het koninkrijk van de Vader, samen met Hem heersers en zelfs rechters over de engelen (1Kor.6,3). Aan deze hoge roeping hangt een prijskaartje, want zoals de Zoon zijn Vader verheerlijkte toen Hij op aarde was, zo zijn ook wij geroepen om Hem te verheerlijken (Joh.17,1-26). Wij kunnen dit niet in onze eigen kracht doen, maar alleen in en door de relatie die de Vader met ons is aangegaan, door de Zoon en de Heilige Geest. Zoals alles wat zij doen, gebeurt in relatie tot de Vader, zo moet ook alles waartoe wij geroepen zijn, gebeuren in het kader van gehoorzaamheid aan zijn wil. Het is tot de Vader dat wij bidden, door de Zoon en in de Geest, omdat dat het patroon is van onze relatie tot God dat Hij ons heeft geopenbaard. Wij bidden tot de Vader omdat onze Schepper ook onze Verlosser is, en het is in die verlossende liefde dat wij Hem kennen.

Similar Posts

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.