Hoe komen mensen tot morele oordelen? Dit is een voortdurend en onopgelost debat in de psychologie, en met goede reden. Morele oordelen zijn niet alleen meningen. Het zijn de beslissingen waarmee we anderen veroordelen tot sociale uitsluiting, gevangenisstraf, en zelfs gewelddadige vergelding. Gezien hun gewicht wordt vaak aangenomen dat morele oordelen rationeel zijn, hoewel recent psychologisch onderzoek heeft gesuggereerd dat ze meer lijken op onderbuikgevoelens. Hoewel debatten over de vraag of morele oordelen weloverwogen, bewuste toeschrijvingen, of automatische intuïties zijn, zowel theoretisch als praktisch vruchtbaar zijn geweest, moet de volgende richting in moreel onderzoek een pragmatische wending nemen. In plaats van te blijven vragen of morele oordelen opzettelijk of affectief zijn, is het tijd om te vragen wanneer morele oordelen opzettelijk zijn en wanneer ze affectief zijn, en hoe deze verschillende soorten redeneren beide het oordeel informeren.
Er zijn bewijzen voor opzettelijke morele oordelen, zoals onderzoek van Cushman en Young, die pleiten voor een model van morele oordeelsvorming waarin mensen rationele cognitieve processen gebruiken om de oorzaak van de mogelijke morele fout en de gevolgen van die fout te beoordelen. Hun onderzoek legde deelnemers situaties voor waarin een persoon handelde op een manier die een andere persoon beïnvloedde. De onderzoekers manipuleerden informatie over wie de fout veroorzaakte, of hij de bedoeling had de fout te veroorzaken, en welke schade er was aangericht. Deze feiten bleken het morele oordeel van de deelnemers te veranderen, wat duidt op weloverwogen morele oordeelsvorming. Deze theorie benadrukt de “juiste” beoordeling van morele feiten, waarbij de doelen van het minimaliseren van schade en het maximaliseren van welzijn dienen als de twee doelen van moraliteit. Het is uiteindelijk een theorie van rationele besluitvorming; mensen observeren de wereld, bepalen of hun feiten overeenkomen met hun algemene morele code, en vellen dan een moreel oordeel. Dit model komt waarschijnlijk overeen met hoe veel mensen denken over hun eigen morele standpunten; redelijk, gebaseerd op feiten, en het belangrijkste, correct.
Intuïtionistische theoretici zoals Jonathan Haidt, hebben echter aangetoond dat onze morele redeneringen soms behoorlijk onredelijk zijn. Haidt betoogt dat affectieve reacties, zoals gevoelens van walging, dienen als de primaire motivator voor morele oordeelsvorming (Haidt, 2001). In deze theorie zijn er natuurlijke of sociaal aangeleerde intuïties over wat goed of fout is die aanzetten tot snelle oordelen over een bepaalde morele situatie. In plaats van te beraadslagen over de oorzaken, de bedoelingen en de gevolgen van schadelijke handelingen, stelt Haidt dat situaties die een prohibitief moreel oordeel uitlokken vaak voortkomen uit onschadelijke, moeilijk te rechtvaardigen situaties. Bijvoorbeeld, een scenario waarin een man seks heeft met een dode kip en deze vervolgens kookt en opeet, lokt negatieve morele oordelen uit ondanks het feit dat er geen duidelijke schade wordt veroorzaakt. Deelnemers die met zo’n suggestief maar onschuldig scenario werden geconfronteerd, konden geen rationele rechtvaardiging bedenken die verder ging dan “het is verkeerd”. Deze morele verbijstering wordt gebruikt als bewijs om te suggereren dat affect de hoofdrol speelt in het morele oordeel, en dat de rationele rechtvaardigingen slechts post-hoc redeneringen zijn.
Als dit debat filosofisch klinkt, is dat geen toeval. In zekere zin weerspiegelen deze twee theoretische kampen de filosofische tradities van deontologie en consequentialisme. Deontologie is de filosofische opvatting dat moraliteit voortkomt uit een centrale leerstelling of regel, die vervolgens steevast wordt toegepast op een waargenomen morele situatie om tot een oordeel te komen. Een deontologische opvatting van moraliteit zou stellen dat liegen altijd verkeerd is, zelfs als het betekent dat je liegt om iemand te beschermen. Dit staat in contrast met het consequentialisme, dat stelt dat morele beoordeling na de gebeurtenissen komt, waarbij de oorzaken, gevolgen en andere omstandigheden samen worden geëvalueerd om een oordeel te vormen. In een consequentialistische visie op moraliteit is een leugen alleen slecht als de persoon die liegt iemand anders kwetst. Als de leugen iemands gevoelens of veiligheid zou beschermen, dan maken de positieve gevolgen van de daad de daad aanvaardbaar of zelfs verplicht. Voor Cushman en Young maken de logische afweging van bedoeling, oorzaak en gevolg allemaal deel uit van de schadeberekening waarop de consequentialistische moraal is gebaseerd. Daarentegen is Haidt’s morele verbijstering bedoeld om aan te tonen dat mensen emotionele probemen hebben die handelen zelfs wanneer schade expliciet afwezig is gemaakt. Een moreel verbod dat ondanks de omstandigheden zijn morele waarde behoudt heeft de kenmerken van deontologisch moreel redeneren, waarvan Haidt stelt dat de regels voortkomen uit de culturele geschiedenis en emotionele reacties die gebaseerd zijn op de menselijke evolutionaire geschiedenis. Dus hoewel dit debat hedendaags is en relevant voor ons dagelijks leven, heeft het een lange voorgeschiedenis. Geen wonder dat het nog steeds niet is opgelost!
Hoewel het misschien lijkt alsof we gedoemd zijn om tot in de eeuwigheid over deze punten te debatteren, is er misschien een andere manier. Ditto en Liu compliceren deze theoretische dichotomie met werk dat zich richt op morele conflicten en de relatie van morele overtuigingen met morele feiten. Ditto en Liu zijn het eens met de premisse dat affect een sterke rol speelt in het morele oordeel, maar stellen dat consequentialistische morele oordelen, zoals het soort dat door Cushman en Young bestudeerd is, wel degelijk een feitelijke beoordeling vereisen om zichzelf te rechtvaardigen. Verder kan het falen om dit te doen cognitieve dissonantie creëren binnen een individu, wat op zijn beurt het morele affect kan veranderen. Eén manier waarop dit wordt opgelost is een betwisting van feiten, waarbij mensen met sterke morele overtuigingen (zoals anti-doodstraf zijn) geneigd zijn ook sterk geïnvesteerd te zijn in het verdisconteren of negeren van bewijs dat hun standpunt dat hun positie moreel superieur is, kan ondermijnen. Een voorbeeld dat zij geven is dat van mensen die voor of tegen de doodstraf zijn. Iemand die er belang bij heeft om de doodstraf af te schaffen, doet dat niet alleen omdat hij gelooft dat het juist is om dat te doen (doden is verkeerd), maar ook omdat het het beste is om dat te doen (de doodstraf schrikt criminaliteit niet af). Ditto en Liu noemen situaties waarin deontologische intuïtie en consequentialistische feiten botsen moreel conflict. Volgens hen kan moraliteit inderdaad het product zijn van deontologische intuïties, maar mensen zien of beoordelen hun moraal niet als eenvoudige regels die ze zelf hebben gekozen, maar als reflecties van de feitelijk beste manier om te leven. Op deze manier evolueren morele regels van eenvoudige verboden tot een verzameling van voorzichtige, logische manieren om al dan niet te leven.
Dit verklaart hoe we onze morele overtuigingen anekdotisch kunnen ervaren. Het suggereert ook dat de feiten die we als centraal beschouwen voor onze morele oordelen onderhevig zouden kunnen zijn aan gemotiveerd redeneren, of het bevooroordeeld consumeren van feiten. Verder onderzoek heeft het proces aangetoond waarmee dit moreel realisme kan worden gemanipuleerd, wat enig bewijs levert voor een moreel systeem gebaseerd op deontologische regels die op een post-hoc manier worden gerationaliseerd. Door het manipuleren van de deontologische regels waarop de affectieve morele oordelen verondersteld worden gebaseerd te zijn (i.e. het doden van een persoon als straf is verkeerd), zouden deelnemers hun standpunt tijdelijk veranderen of verzachten. Specifiek werden deelnemers willekeurig toegewezen aan condities waarin ze essays lazen die voor of tegen de doodstraf pleitten, maar dit deden door te argumenteren op een manier die niet inging op feiten over de doodstraf. Een pro-hoofdstraf essay zou bijvoorbeeld gaan over het belang van gerechtigheid, waarbij mensen die schuldig zijn aan moord met voorbedachten rade als onmenselijke monsters werden bestempeld en werd gesteld dat de doodstraf de enige oplossing was die goed genoeg was voor de families. Later werd de deelnemers gevraagd naar hun mening over de doodstraf, waarbij degenen die blootgesteld waren aan het pro-essay positiever stonden tegenover de praktijk dan degenen die aan het contra-essay waren toegewezen. Nog belangrijker is dat deze deelnemers vervolgens bewijsmateriaal negeerden dat in tegenspraak was met het standpunt dat zij met manipulatie hadden ingenomen. Bijvoorbeeld, mensen in de pro-doodstraf conditie zeiden dat de doodstraf een goed afschrikmiddel was voor misdaad, en bagatelliseerden de schade. Dit suggereert dat we heel weloverwogen zijn in ons moreel redeneren, maar alleen als de feiten ons gelijk geven.
Als we geloven dat dit model van deontologische feitenzoekers een passend model is, wat dan? Zijn deontologische oordelen slechts affectieve gevoelens? Hoewel het werk van Ditto en Lui suggereert dat dit het geval zou kunnen zijn, is deze vraag nog enigszins open. Een aanwijzing voor het beantwoorden van deze vraag kan liggen in de invloed van moreel onrecht op emotionele expressie, zoals bestudeerd door Paul Rozin en collega’s. Rozin e.a. vonden aanwijzingen dat specifieke soorten morele overtredingen, zoals iemand schade berokkenen of liegen, voorspelbare emotionele reacties uitlokten bij deelnemers, zoals woede. Rozin en collega’s stellen dat deze bevindingen wijzen op het belang van affect in moreel redeneren. Als morele emoties gekoppeld zijn aan morele overtredingen, en morele oordelen gebaseerd zijn op intuïtieve deontologische standpunten, is het dan zo dat het manipuleren van de emotionele toestand van een deelnemer hun morele oordeel zou kunnen manipuleren? Zou deze manipulatie ook de manier veranderen waarop individuen attributieve beoordelingen maken over relevante feiten en hoe die feiten bijdragen aan de morele rechtvaardiging van hun oordeel? Onderzoek naar deze vraag zou niet alleen bijdragen aan het debat over hoe weloverwogen en intuïtief redeneren morele oordeelsvorming in gang zetten, maar ook een nieuwe manier suggereren om morele besluitvorming te beoordelen. Als boosheid de beoordeling van feiten over een belangrijke morele kwestie kan veranderen, zijn die oordelen dan werkelijk zo geïnformeerd en rationeel als we zouden willen hopen? Als een wetgever een slechte vlucht heeft, zou hij dan nieuwe feiten over een wetsvoorstel over anticonceptie eerder naast zich neer kunnen leggen? Als we beter begrijpen hoe affect de morele besluitvorming en relevante feitelijke beoordeling beïnvloedt, kunnen we beter begrijpen hoezeer onze dagelijkse context morele beslissingen verandert die we beschouwen als kern van religieuze, burgerlijke en persoonlijke identiteit.
Joseph Tennant is doctorandus in Vergelijkende Menselijke Ontwikkeling aan de Universiteit van Chicago. Zijn onderzoek richt zich op de culturele psychologie van religie en de effecten daarvan op moraliteit, leren, en causaliteitstheorieën. Zijn aanstaande proefschrift is een vergelijkende studie van Evangelische Christenen en Atheïsten, en de verschillen in hun moreel redeneren.