We zijn geboren aan het begin van de Eerste Wereldoorlog. Toen we adolescenten waren, hadden we de Depressie. Toen we twintig waren, kwam Hitler. Toen hadden we de Ethiopische oorlog, de Spaanse oorlog, München. Dit is wat we kregen, in de vorm van een opvoeding. Daarna kregen we de Tweede Wereldoorlog, de nederlaag, Hitler in onze steden en huizen. Geboren en getogen in zo’n wereld, waar geloofden we in? In niets. Niets dan de hardnekkige ontkenning waartoe we vanaf het begin gedwongen waren. De wereld waarin wij moesten leven was een absurde wereld, en er was niets anders, geen andere wereld waarin wij konden schuilen. Geconfronteerd met Hitlers terreur, welke waarden hadden we die ons konden troosten, en die we tegenover zijn ontkenning konden stellen? Geen enkele. Was het probleem het falen van een politieke ideologie geweest, of van een regeringssysteem, dan zou het eenvoudig genoeg zijn geweest. Maar wat er gebeurde kwam van de mens zelf. We konden het niet ontkennen. We zagen het elke dag bevestigd. We bestreden het Hitlerisme omdat het ondraaglijk was. En nu Hitler verdwenen is, weten we een paar dingen. Het eerste is dat het gif dat in Hitler zat, niet is geëlimineerd. Het is er nog steeds, in ons allemaal. Iedereen die over het menselijk leven spreekt in termen van macht, van efficiëntie, van “historische taken,” is als Hitler: hij is een moordenaar. Want als het probleem van de mens alleen maar een of andere “historische taak” is, dan is de mens niets anders dan het ruwe materiaal van de geschiedenis, en kan alles met hem worden gedaan. Er is nog iets anders dat we weten, en dat is dat we nog steeds geen optimistische kijk op het menselijk bestaan kunnen aanvaarden, geen “happy end” van welke aard dan ook. Maar als wij geloven dat optimistisch zijn over het menselijk bestaan waanzin is, weten wij ook dat pessimistisch zijn over het optreden van de mens onder zijn medemensen laf is. Wij waren tegen terreur omdat terreur de situatie is waarin het enige alternatief is te doden of gedood te worden, en communicatie tussen mensen onmogelijk wordt. Daarom verwerpen wij nu elke politieke ideologie die globale aanspraken maakt op menselijk leven. Een dergelijke ideologie betekent terreur en moord. En wij willen dat er een einde komt aan het Terreurbewind.
In een kale en onhandige samenvatting is dit wat Albert Camus te zeggen had toen hem gevraagd werd in New York een lezing te geven over het onderwerp “De Crisis van de Mens”. Degenen die hem hoorden spreken, twijfelden er niet aan dat hij het recht had om “wij” te zeggen. Zijn stem was de stem van een hele generatie Europeanen, en meer in het bijzonder van Fransen, die, gevangen in een strijd die zowel zinloos als onontkoombaar was, meer hebben gedaan dan enig aanvaard begrip van plicht of “historische taak” ooit van hen had kunnen eisen, met geen andere morele hulp dan de kwaliteit van hun wanhoop.
De wereld van de actie betekende voor hen geen ontsnapping uit de wereld van het denken, zoals voor sommige van hun oudere broeders. Maar evenmin konden zij zich tevreden stellen met ideeën waarvan het verband met het feitelijk gedrag slechts zijdelings en algemeen zou zijn. In feite is dit waar zij het meest op tegen waren. Op de een of andere manier beschouwden zij de wereld van het denken als gevaarlijker dan de wereld van het handelen, en zij stonden er wantrouwend tegenover. Daarom werden zij vaak beschouwd als sceptisch, of cynisch, of “nihilistisch”. Iedereen heeft wel eens horen zeggen dat de jeugd van Frankrijk nergens in geloofde, terwijl de fascisten en de nazi’s een geloof hadden. Dit soort praat was voor de oorlog in Frankrijk zelf gangbaar. Weinigen leken er rekening mee te houden dat die jonge mannen genoeg redenen hadden om zich te verwonderen, en dat hun houding ook impliceerde dat het denken reëler kon zijn dan om het even welke actie, zodra de echtheid ervan duidelijk werd. Zij waren op zoek naar een soort integriteit waarvan de voorbeelden om hen heen maar al te zeldzaam waren. In feite, als zij moesten geloven wat hun op het historische toneel werd getoond, bleek er alleen integriteit te bestaan in het kwaad. De wereld van Nietzsche was veel werkelijker dan de wereld van de wetenschap, het rationele denken en het humanistische moralisme. In dat geval kon de enige zekere gids de trouw zijn aan de persoonlijke ervaring en de weigering om iets te geloven dat niet kon worden gecontroleerd aan de hand van de werkelijke ontmoetingen met het leven. Een soort negatieve waarachtigheid. De besten onder hen wisten dat dit alles was wat ze hadden om het hoofd te bieden aan gewapende brutaliteit, dood en verwaarlozing. Zij die doorkwamen moeten nu hun zoektocht voortzetten in een wereld die niet minder absurd is dan die waarin zij geboren zijn.